1.
In de inktblauwe nacht soest de maan in haar sikkel.
Als in een hangmat.
Sterren drijven uit hun sterrenbeeld.
Staken het gefonkel.
De wind valt uit de lucht.
Klampt zich vast aan de takken van de bomen.
Bomen zetten hun wortels schrap.
Het tij keert.
Keert zich in zichzelf.
De golfslag valt stil. De zee wordt plat en glad.
Duizenden bootjes met slappe zeilen dobberen surplace.
Ogenschijnlijk half weggezonken in glas.
Op het eiland kreunt de oude vulkaan.
Zucht een laatste wolk naar buiten.
Dan is alles stil. Verstild.
Op het strand ligt een meisje.
In een kommetje in het zand.
Als in de palm van een hand.
Roerloos.
Eén traan hapert in een ooghoek.
Vangt het licht van de luie maan.
De wind valt uit de lucht.
Klampt zich vast aan de takken van de bomen.
Bomen zetten hun wortels schrap.
Het tij keert.
Keert zich in zichzelf.
De golfslag valt stil. De zee wordt plat en glad.
Duizenden bootjes met slappe zeilen dobberen surplace.
Ogenschijnlijk half weggezonken in glas.
Op het eiland kreunt de oude vulkaan.
Zucht een laatste wolk naar buiten.
Dan is alles stil. Verstild.
Op het strand ligt een meisje.
In een kommetje in het zand.
Als in de palm van een hand.
Roerloos.
Eén traan hapert in een ooghoek.
Vangt het licht van de luie maan.
2.
Haar hart klopt in winterslaap.
Laag. Gelaten.
In de kamers van dat hart ijsbeert een woord.
Kamer in. Kamer uit.
Eén, twee, drie, vier en terug.
Zonder thuis te komen.
Saudade. Saudade. Saudade.
In haar hoofd baadt alles in licht.
Okergeel en warm.
Gloeilamplicht.
Het woord vindt er geen gehoor.
De gedachten stremmen.
Vallen stil, lossen op, geven prijs.
Hoog boven het meisje botsen sterren.
Verdwaald en verdwaasd.
Sterrenstof vlokt tot sneeuw.
Wit het eiland en omhult het meisje.
In al dat wit slechts een druppel vaalrood.
Als een wonde, een klaproos.
Haar lippen.
Kamer in. Kamer uit.
Eén, twee, drie, vier en terug.
Zonder thuis te komen.
Saudade. Saudade. Saudade.
In haar hoofd baadt alles in licht.
Okergeel en warm.
Gloeilamplicht.
Het woord vindt er geen gehoor.
De gedachten stremmen.
Vallen stil, lossen op, geven prijs.
Hoog boven het meisje botsen sterren.
Verdwaald en verdwaasd.
Sterrenstof vlokt tot sneeuw.
Wit het eiland en omhult het meisje.
In al dat wit slechts een druppel vaalrood.
Als een wonde, een klaproos.
Haar lippen.
3.
Aan de horizon kraken duizenden schepen.
Wachten noodgedwongen en in vertwijfeling.
Op het gebruikelijk golven. Op vertrouwde wind.
Een uiteengeslagen vloot. In het wilde weg verankerd.
Zonder ankers.
Als geverfd op een schilderij.
Op boot duizend-en-één heerst de nacht.
De bemanning waakt.
Met dichtgeknepen ogen.
Vol verlangen zich te verliezen.
In de troostende armen van de slaap.
Eén matroos knijpt zijn knokkels leeg aan de reling.
Hij zoekt matroost.
Blikt in de stuurloze sterrenhemel.
Moeder, waarom heb je mij verlaten?
Waarom dacht je dat het mij alleen lukken zou?
De gladde zee onder hem spiegelt.
Geeft verlies een gelaat.
Het zijne.
Maar hij is niet in staat het te zien.
Het witte eiland aan de horizon wenkt.
Zijn handen zoeken houvast.
In zijn jaszakken.
Bevend omvat hij beide stukken.
Beide stukken gebroken hart.
Eén stuk in elke zak.
Kloppend in winterslaap.
4.
Uit het ontspoorde firmament valt een ster.
Als een antwoord. Zelfbewust.
Scheert over de matroos.
Laat zijn bloed keren.
Lonkt en lokt hem.
En stort zich in de verbaasde open mond.
Van de vulkaan.
De matroos mompelt moeder en verlaat het schip.
Laat achter wat was.
Waadt over de verstilde zee van matglas.
De ster achterna. Het eiland tegemoet.
Daar roert de wind zich in de bomen.
Snokt aan de takken.
Zoekt zijn vrijheid. Tevergeefs.
Als de matroos het strand betreedt,
trekt een siddering door het eiland.
Het meisje rilt.
Haar rode lippen gloeien.
Als een vuurtoren.
Als een baken tussen de klippen
Van zijn angst.
Hij drapeert zijn jas over haar koortsige lichaam.
Legt zichzelf tot spiegelbeeld.
Haar ogen blijven geloken.
Maar haar mond opent zich.
Als een valbrug.
Hij opent zijn mond.
Als een luisterend oor.
Dan een bliksemschicht.
Iets schiet als bevrijd haar keel uit.
Zijn mond binnen. Zijn aderen in.
Onrust in een woord.
Saudade.
Laat zijn bloed keren.
Lonkt en lokt hem.
En stort zich in de verbaasde open mond.
Van de vulkaan.
De matroos mompelt moeder en verlaat het schip.
Laat achter wat was.
Waadt over de verstilde zee van matglas.
De ster achterna. Het eiland tegemoet.
Daar roert de wind zich in de bomen.
Snokt aan de takken.
Zoekt zijn vrijheid. Tevergeefs.
Als de matroos het strand betreedt,
trekt een siddering door het eiland.
Het meisje rilt.
Haar rode lippen gloeien.
Als een vuurtoren.
Als een baken tussen de klippen
Van zijn angst.
Hij drapeert zijn jas over haar koortsige lichaam.
Legt zichzelf tot spiegelbeeld.
Haar ogen blijven geloken.
Maar haar mond opent zich.
Als een valbrug.
Hij opent zijn mond.
Als een luisterend oor.
Dan een bliksemschicht.
Iets schiet als bevrijd haar keel uit.
Zijn mond binnen. Zijn aderen in.
Onrust in een woord.
Saudade.
5.
Het woord zoekt het hart.
Van de matroos. Om zich te nestelen.
Maar het nest ligt er verlaten bij.
De matroos voelt dat het te laat is.
Onomkeerbaar.
Haar sirenewoord galmt door zijn lichaam.
Hij is gedoemd tot terugkeer.
Gevangen in een verlangen.
Naar haar.
Panisch vlucht hij de zee op.
Rent tegen beter weten in.
In de armen van zijn lot.
Op het strand ontwaakt het meisje.
Uit verdwazing. In verbazing.
Aanschouwt ze de ontwrichte nacht.
Ze beeft.
Beseft dat ze leeft.
En dat er niemand meer op haar wacht.
De zee heeft genomen. Als een moloch.
Lijkt voldaan en nu tot rust gekomen.
Het meisje steekt zich in de jas.
En haar handen in de zakken.
Voelt de twee gestrande wrakken.
Die hijgend uit hun voegen barsten.
Ze sust en ze smelt.
Tot de tweeling weer naar elkaar overhelt.
Het hart gaat slaan.
En de matroos zakt door de zee.
Hij schreeuwt.
Het water kolkt. Gevoelens overspoelen.
Aan de rand van het wak verschijnt het meisje.
Met zijn kloppend hart in haar handen.
Hij schreeuwt.
Red me en breek het.
Het meisje knikt niet begrijpend.
Red me en breek het voor ik verdrink.
Ze breekt het hart. Als een hostie.
Het wak sluit zich. Als ijs.
De matroos zit nu klem in de zee.
Vanaf zijn middel.
En ziet zich gevangen
in de grote verbaasde ogen.
van het meisje. Zijn meisje.
6.
Het meisje fluistert.
Jij alleen kunt jezelf redden.
Ze breekt het hart verder in klein stukjes.
En voedert hem.
Tot de laatste kruimel.
Dan slikt de zee
Een eerste maal.
De matroos.
Nogmaals.
Het meisje.
Ver daarboven trekt de maan.
Zich uit de sikkel en het tij uit zichzelf.
De wind scheurt zich uit de bomen.
Bevrijd als een veulen in de lente.
Als een waanzinnige spreeuwenzwerm.
Ze bolt de zeilen en voedt de golfslag.
Alle sterren hervinden hun plek in het uitspansel.
Behalve één. Daar heerst nu een zwart gat.
Kleine en Grote Beer blikken nog één keer.
En trekken zich dan terug voor de dag.
Duizenden schepen lichten anker.
Zonder anker te lichten.
Zetten koers richting oosten.
En gooien zich in de rode gloed.
Van de opkomende zon.
Op boot duizend-en-één ligt een drenkeling.
Bewusteloos.
Wijfelend tussen leven en dood.
Maar dan baart de branding.
Een tweede maal.
Hetzelfde meisje.
Gooit haar in de put in het zand.
Als in de palm van een hand.
Haar bedaarde hartslag raakt zijn radar.
Trekt hem uit zijn twijfel.
Terug het leven in.
In zijn hart roert zich het woord.
Dat voortaan zijn bloed voedt.
Dat bij elke verwijderde zeemijl groeit.
En groeit tot zijn hart zal barsten.
Tenzij hij tijdig terugkeert.
Gehoor geeft aan het woord.
Dat zij hem schonk.
Saudade.