donderdag 28 april 2016

De matroos en het meisje

1.

In de inktblauwe nacht soest de maan in haar sikkel.
Als in een hangmat.
Sterren drijven uit hun sterrenbeeld.
Staken het gefonkel.
De wind valt uit de lucht.
Klampt zich vast aan de takken van de bomen.
Bomen zetten hun wortels schrap.
Het tij keert.
Keert zich in zichzelf.
De golfslag valt stil. De zee wordt plat en glad.
Duizenden bootjes met slappe zeilen dobberen surplace.
Ogenschijnlijk half weggezonken in glas.
Op het eiland kreunt de oude vulkaan.
Zucht een laatste wolk naar buiten.
Dan is alles stil. Verstild.
Op het strand ligt een meisje.
In een kommetje in het zand.
Als in de palm van een hand.
Roerloos.
Eén traan hapert in een ooghoek.
Vangt het licht van de luie maan.




2.


Haar hart klopt in winterslaap.
Laag. Gelaten.
In de kamers van dat hart ijsbeert een woord.
Kamer in. Kamer uit.
Eén, twee, drie, vier en terug.
Zonder thuis te komen.
Saudade. Saudade. Saudade.
In haar hoofd baadt alles in licht.
Okergeel en warm.
Gloeilamplicht.
Het woord vindt er geen gehoor.
De gedachten stremmen.
Vallen stil, lossen op, geven prijs.
Hoog boven het meisje botsen sterren.
Verdwaald en verdwaasd.
Sterrenstof vlokt tot sneeuw.
Wit het eiland en omhult het meisje.
In al dat wit slechts een druppel vaalrood.
Als een wonde, een klaproos.
Haar lippen.


3.

Aan de horizon kraken duizenden schepen.
Wachten noodgedwongen en in vertwijfeling.
Op het gebruikelijk golven. Op vertrouwde wind.
Een uiteengeslagen vloot. In het wilde weg verankerd.
Zonder ankers.
Als geverfd op een schilderij.
Op boot duizend-en-één heerst de nacht.
De bemanning waakt.
Met dichtgeknepen ogen.
Vol verlangen zich te verliezen.
In de troostende armen van de slaap.
Eén matroos knijpt zijn knokkels leeg aan de reling.
Hij zoekt matroost.
Blikt in de stuurloze sterrenhemel.
Moeder, waarom heb je mij verlaten?
Waarom dacht je dat het mij alleen lukken zou?
De gladde zee onder hem spiegelt.
Geeft verlies een gelaat.
Het zijne.
Maar hij is niet in staat het te zien.
Het witte eiland aan de horizon wenkt.
Zijn handen zoeken houvast.
In zijn jaszakken.
Bevend omvat hij beide stukken.
Beide stukken gebroken hart.
Eén stuk in elke zak.
Kloppend in winterslaap.


4.

Uit het ontspoorde firmament valt een ster.
Als een antwoord. Zelfbewust.
Scheert over de matroos.
Laat zijn bloed keren.
Lonkt en lokt hem.
En stort zich in de verbaasde open mond.
Van de vulkaan.
De matroos mompelt moeder en verlaat het schip.
Laat achter wat was.
Waadt over de verstilde zee van matglas.
De ster achterna. Het eiland tegemoet.
Daar roert de wind zich in de bomen.
Snokt aan de takken.
Zoekt zijn vrijheid. Tevergeefs.
Als de matroos het strand betreedt,
trekt een siddering door het eiland.
Het meisje rilt.
Haar rode lippen gloeien.
Als een vuurtoren.
Als een baken tussen de klippen
Van zijn angst.
Hij drapeert zijn jas over haar koortsige lichaam.
Legt zichzelf tot spiegelbeeld.
Haar ogen blijven geloken.
Maar haar mond opent zich.
Als een valbrug.
Hij opent zijn mond.
Als een luisterend oor.
Dan een bliksemschicht.
Iets schiet als bevrijd haar keel uit.
Zijn mond binnen. Zijn aderen in.
Onrust in een woord.
Saudade.


5.


Het woord zoekt het hart.
Van de matroos. Om zich te nestelen.
Maar het nest ligt er verlaten bij.
De matroos voelt dat het te laat is.
Onomkeerbaar.
Haar sirenewoord galmt door zijn lichaam.
Hij is gedoemd tot terugkeer.
Gevangen in een verlangen.
Naar haar.
Panisch vlucht hij de zee op.
Rent tegen beter weten in.
In de armen van zijn lot.
Op het strand ontwaakt het meisje.
Uit verdwazing. In verbazing.
Aanschouwt ze de ontwrichte nacht.
Ze beeft.
Beseft dat ze leeft.
En dat er niemand meer op haar wacht.
De zee heeft genomen. Als een moloch.
Lijkt voldaan en nu tot rust gekomen.
Het meisje steekt zich in de jas.
En haar handen in de zakken.
Voelt de twee gestrande wrakken.
Die hijgend uit hun voegen barsten.
Ze sust en ze smelt.
Tot de tweeling weer naar elkaar overhelt.
Het hart gaat slaan.
En de matroos zakt door de zee.
Hij schreeuwt.
Het water kolkt. Gevoelens overspoelen.
Aan de rand van het wak verschijnt het meisje.
Met zijn kloppend hart in haar handen.
Hij schreeuwt.
Red me en breek het.
Het meisje knikt niet begrijpend.
Red me en breek het voor ik verdrink.
Ze breekt het hart. Als een hostie.
Het wak sluit zich. Als ijs.
De matroos zit nu klem in de zee.
Vanaf zijn middel.
En ziet zich gevangen
in de grote verbaasde ogen.
van het meisje. Zijn meisje.



6.


Het meisje fluistert.
Jij alleen kunt jezelf  redden.
Ze breekt het hart verder in klein stukjes.
En voedert hem.
Tot de laatste kruimel.
Dan slikt de zee
Een eerste maal.
De matroos.
Nogmaals.
Het meisje.
Ver daarboven trekt de maan.
Zich uit de sikkel en het tij uit zichzelf.
De wind scheurt zich uit de bomen.
Bevrijd als een veulen in de lente.
Als een waanzinnige spreeuwenzwerm.
Ze bolt de zeilen en voedt de golfslag.
Alle sterren hervinden hun plek in het uitspansel.
Behalve één. Daar heerst nu een zwart gat.
Kleine en Grote Beer blikken nog één keer.
En trekken zich dan terug voor de dag.
Duizenden schepen lichten anker.
Zonder anker te lichten.
Zetten koers richting oosten.
En gooien zich in de rode gloed.
Van de opkomende zon.
Op boot duizend-en-één ligt een drenkeling.
Bewusteloos.
Wijfelend tussen leven en dood.
Maar dan baart de branding.
Een tweede maal.
Hetzelfde meisje.
Gooit haar in de put in het zand.
Als in de palm van een hand.
Haar bedaarde hartslag raakt zijn radar.
Trekt hem uit zijn twijfel.
Terug het leven in.
In zijn hart roert zich het woord.
Dat voortaan zijn bloed voedt.
Dat bij elke verwijderde zeemijl groeit.
En groeit tot zijn hart zal barsten.
Tenzij hij tijdig terugkeert.
Gehoor geeft aan het woord.
Dat zij hem schonk.
Saudade.

Prinses Pittigpienterhart en het wolkje

De dag was ietwat vreemd gestart
voor prinses Pittigpienterhart
een wolkje hing boven haar bed
en had heel de kamer blank gezet


Dus riep ze: hé wolkje stop daarmee
anders wordt ons paleis een heuse zee
Vertel eens gauw waarom je zo huilt
en jij je hier stiekem bij mij verschuilt


Ach, zuchtte het wolkje, in verdriet
de mensen zijn boos, willen mij niet
Als ik nog maar aangedreven kom
roepen ze: ga weg, wij willen de zon


Maar hoe blijven de bomen groen
als wij wolken ons werk niet doen
wij geven het water aan de bloemen
waarrond dan al die bijtjes zoemen
die zorgen voor de zoetste honing
voor jou, de koningin en de koning


Wij vormen het drinken van de aarde
en zijn daarom van heel grote waarde
voor alles wat groeit en al wie leeft
voor al wat kruipt of daarboven zweeft


En toch is er nooit eens iemand blij
als ik kom met vriendjes aan mijn zij
waarom mag ik niet zijn wie ik ben
want dit is alles wat ik kan en ken


Heel even was het stil en toen een plons
de prinses sprong vanonder de natte dons
nam vanuit haar hart een kloek besluit
en zwom toen gezwind de kamer uit


In het enorme paleis kwam ze halverwege
haar dobberende papa en mama tegen
die vroegen: lief kind, wat is er aan de hand
in wat voor natte nachtmerrie zijn wij beland?


Oh niets erg, zei ze, ik ga op wereldreis
want een klein wolkje is wat van de wijs
We zoeken een plekje waar ze welkom is
als passend antwoord op een diep gemis


De prinses nam de majesteitelijke luchtballon
met daaronder als mand een houten regenton
Toen gooide ze rond het wolkje een gouden touw
en fluisterde: toe, droog je tranen nu maar gauw



Zo zwierven ze over de wereld heen en weer
van de Noordpool tot aan het Titicacameer
Na hun bezoek steeg dan woest het waterpeil
van de Amazone, de Mississippi én zelfs de Nijl


Lama’s en leeuwinnen trokken een badpak aan
De Grand Canyon kolkte als een wildwaterbaan
waar verdwaasde tarantula’s en schorpioenen
hun redding zochten in rafelige indianenschoenen


Voor mens en dier leek plots de hemel lek
en iedereen zocht zichzelf een drogere plek
tot in de hoogste toppen van de gekste bomen
in de hoop niet met die zondvloed weg te stromen


Na vele maanden vol avonturen en gevaar
kwamen ze ergens ter hoogte van de evenaar
Onder een acacia zat een jongen op een kruk
met rondom hem de aarde uitgedroogd en stuk


Zoute tranen trokken lijnen over zijn wangen
terwijl hij zijn hoofd en armen liet hangen
Maar daar daalde prinses neer als in een droom
en knoopte opgewekt wolkje aan de acaciaboom


Goeiedag, ik ben prinses Pittigpienterhart
dit is wolkje maar zij is helaas wat verward
want iedereen heeft iets op de regen tegen
voor een wolk gaat dat op den duur wel wegen


De jongen kon nu alleen maar blijdschap tonen
Oh prinses, mag jouw wolkje hier blijven wonen
want jullie hebben er veel te veel, maar bedenk
in dit dorre land is elke wolk een godsgeschenk


Zo vond wolkje na een hele lange trek
eindelijk op deze aarde haar eigen plek
waar haar tranenwater altijd welkom was
en er nu kindjes dansen in elk regenplas


Lang nadat de prinses weer paleiswaarts was gegaan
kwam op een dag vanaf de evenaar een kaartje aan
Prinses, dankzij jou kan mijn leven niet meer stuk
want ik huil hier nu alle dagen tranen ...
...van geluk.


Het bankgeheim

1.

De oude man plooit zijn krant.
Tot een hoedje. Om onder te schuilen.
Tot een vlieger. Om weg te gooien.
Wat rest wordt een prop die hij schopt.
Hij schopt het nieuws onder haar kont.
Het is te licht. Het is te zwaar.
Het is bovenal vaak niet waar.
Hij staart door het raam.
Waar de wind met de wolken speelt.
Waar een vink met een merel een dakgoot deelt.
Daar ligt het nieuws.
Zo oud als de straat. Op straat.
Maar wie daar gaat kent hij niet.
Niet echt. Niet hun verhalen.
Niet hun nieuws.
Hij zet het hoedje op.
Opent het raam en groet.
Begroet het wapperend gordijn aan de overkant.
De merel en de vink.
De buurvrouw en haar kind.
Schenkt het kind hoed en vlieger.
De buurvrouw een lach.
Hij vraagt: is er iets dat ik u vragen mag?
Heeft u misschien een bank?
In ruil voor mijn teevee?
De buurvrouw knikt en spreekt van dank.
Nee, u bedankt en neem de radio ook maar mee.
De avond wandelt de straat in.
De man zit op zijn bank en gloort.
Hij denkt. Dit is een nieuw begin.
Dit is hoe het hoort.

2.

De oude man verft de bank.
Met het kind aan zijn zij.
Het kind is niet blank.
Ze is buur. Ze is blij.
Ze vertelt en verhaalt
over hoe haar vader en moeder
tot in dit land zijn gedwaald.
De oude man zwijgt en knikt.
Schrikt van de eenvoud
waarmee het kind
zijn kijk zacht herschikt.
De bank is nu groen
Kleur van de hoop
Onder het laagje rusten
verhalen van toen.
In vrijheid verteld.
Nergens te koop.
Het kind kan niet wachten
tot de verf is gedroogd
Laat de man in gedachten
die zijn geluk ziet verhoogd
De bank spreekt mensen aan
die verwonderd blijven staan
en vriendelijk vragen:
Nog hoeveel lagen?
De oude man lacht en zegt:
Zoveel als je er zelf legt.
Dan wordt het stil
alsof men die woorden
overdenken wil.
Als die avond de zon
plaatsmaakt voor de maan
denken velen voor het slapengaan
Wat gek: we hebben nu in
onze straat een bank te drogen staan.
Achter zijn raam
voelt de oude man de tijd vertragen
noemt zijn buren bij hun naam
en mompelt: hopelijk nog vele lagen.

3.

De oude man deelt de bank
Vaak maar even. Soms lang.
Met zijn buren. Met passanten
Vrij van verplichting of scherpe kanten.
Ze delen onderwerpen, het weer,
stiltes maar eigenlijk veel meer.
Tijd. Nabijheid.
Geuren die de lente strooit.
De magnolia die hoge ogen gooit.
Woorden.
Oude woorden. Weemoedig.
Verlangend naar rust en blauwe eenvoud.
Een warmbloedig leven dat zich verhoudt
tot de kleine grootsheid van de mens.
Ze delen de onuitgesproken wens
halt te mogen houden in hun stappen.
In hun hoofd. Om los van de keuzes
die hen naar adem doen happen en
de routine die rooft, stil te durven vallen.
Vandaag zitten ze daar samen.
De oude man en de man van nummer 14.
Ze geven verdriet herkenbare namen
en laten elkaar hun binnenkant zien.
Ze huilen stil. Ze lachen luid.
Gooien het gemis er vrijelijk uit.
Gemis om een moeder. Gemis om een vrouw.
Het verlies is verdoken, eenzaam en rauw.
Maar door het te delen
gaat tussen hen nu iets spelen
van herkenbaarheid. Gedragenheid.
Bij het vertrek omarmen ze elkaar
Bezegelen het ongrijpbare
in een simpel gebaar.
Weg is de wereld
met zijn eeuwig gevaar
De oude man kijkt ontregeld
naar het roze
van de bloesemende kerselaar.

4.

De bank zit vol met vrouwen
die daar het leven herkauwen.
Ze maken het behapbaar.
Verteerbaar en beheersbaar.
Ze troosten. Ze roddelen.
Over hun mannen die broddelen
en snoeven over het grootste.
Ze zijn rond. Ze zijn bont.
Ze sluiten dagelijks een verbond.
Over wat te eten en de kinderen.
Over hoe de stress te verminderen
van werk en gezin. De zin en onzin
van alles willen terwijl dat soort honger
toch niet valt te stillen.
En ze genieten. Van elkaar.
Van de oude man die bloemen
staat te gieten verderop in de straat.
Van wat ze niet kunnen benoemen
maar wat dag na dag dieper gaat.
Ze plannen morgen. Ze willen zaaien en
zorgen. Voor kleur. Door wimpels
te naaien. Voor geur. Door wafels te
bakken. Ze willen het leven weer bij de
staart pakken. En naar buiten sleuren.
De straat op. De buurt opfleuren.
Door er te zijn. Door te delen.
Door voor elkaar klankbord te spelen
De oude man staat in zijn perk dat bloeit.
Hij gloeit en glundert:
Het groeit. Het groeit.


5.

De oude man en de postbode
zitten op de bank. Die laatste
ietwat tegen wil en dank.
Nu er geen behoefte meer is
aan krant, bezorgt hij nieuws
uit eerste hand. Geeft de straat
een gelaat waarbij onderwerp
en luisteraar zijn gebaat.
Zo is er Mariet van nummer acht
die ongepland een kind verwacht.
Zonder man. Zonder geboorteplan.
Maar met het jonge geloof dat alles kan.
En, vervolgt de levende gazet,
Fien deelt met Mohammed
het bed. Het duizend-en-één-nachtalfabet.
Echt? Oprecht! Ach, maar
eigenlijk is dat goed noch slecht.
Het is gewoon de liefde.
En haar ondoorgrondelijkheid.
Ze overvalt zonder onderscheid.
Jeanne sukkelt dan weer met jicht.
De leeftijd allicht. En het lot dat weegt.
Met een soortelijk gewicht. Ogenschijnlijk licht.
Tot het diep van binnen voorgoed ontwricht.
En, kleine Bas wil graag bij het ballet.
Maar vader Mark is daar niet mee opgezet.
En zo verder en zo voort. De oude man heeft
in elke verhaal een stukje van zichzelf gehoord
Hij ontzuurt. Puurt uit zijn buurt de menselijkheid.
De wenselijkheid van meer gedeelde tijd.
Hoog boven hen cirkelen de duiven
terwijl watten wolken herwaarts schuiven.
Beneden achter glas zit Trees te wuiven.
Naar schimmen. Overleden. Naar wat was.
Maar voor haar voor altijd heden.
Beide mannen glimlachen en zwaaien.
Ze nemen de ernst niet langer serieus.
Ze laten de ernst waaien. Ze willen vrolijk zijn.
Genereus.

6.

De bank is leeg.
De straat is vol. Bevolkt.
Ze kolkt. Ze bruist. De buurt
is ontluisd en feest. Geneest
zich van de waan van de dag.
Gaat overstag voor de roes
van het samenzijn.
Onder bomen die doorheen
het asfalt wisten te komen
dansen de buren. Gluren ontluikende
jongens onder de rokken. Zingen
de vrouwen met stemmen als klokken.
Over liefde die komt. En vaak sneller gaat
Hoe ze als lust vermomd,
haar wonden slaat. In het vlees. In het hart.
In verlangen obees. In verliezen gehard.
Maar vandaag staan ze open. De armen.
De vensters. De deuren. Weer wordt bij
elkaar binnengelopen. Weer warmen
gensters van aandacht de eenzamen
die treuren.
En dan die geuren. Van bloemen. Van drinken.
Van dansende lijven die zweten. Die stinken. Die
het feest naar een hoogtepunt drijven. Waarbij
de buren alles vergeten. En klinken. Laat alles zo blijven.
Laten alles zo blijven.
Aan de kant staat de oude man. Hand in hand.
Met het buurkind. Goedgezind om dat zijn plan
hier haar ontknoping vindt.
De straat leeft. De straat verbindt.

7.
De oude man zit op zijn bank.
Stijf. Stram. En strak. De noordenwind
waait in zijn flank.
Hij voelt geen ongemak.
Hoog daarboven vlokt het wolkendek
uit haar nek. Legt met witte luister
het land lam. De oude man is nu
sneeuwman. Zijn wijd open ogen
spiegelen krassende kraaien
die voorbij komen gevlogen, hun
onbehagen zaaien.
Het is het buurkind dat hem vindt.
Ze weet het. Ze voelt het. Maar
schrikt niet. Ze vertelt wat hij niet
langer ziet. Dat zijn droom gewoon
doorgaat. Zo sleeën vader Mark en
kleine Bas door de straat. Staat Mariet
paraat met warme thee en chocola. Oefent
haar rol van toekomstige ma. Er wordt
gerold. Er wordt gegooid. Er worden
winterlachjes rond gestrooid.
Er wordt stilgestaan. Bij de bank. Met
een lach en een traan. En woorden
van dank. En er wordt gezworen. Bij zon en
bij maan. Lieve oude man, je werk gaat nooit
verloren zolang deze bank hier blijft staan.
De oude man wordt gepast ten grave gedragen
De bank blijft achter. Verzamelt verhalen.
En lagen.

Brief aan de liefde



Op 't einde van een doodlopende straat
staat een jongen eenzaam 's avonds laat
De hemel huilt hard en de jongen weent
buiten zijn tranen lijkt hij alom versteend

De regen stroomt bij beken langs zijn jas
en schept aan zijn voeten zo'n regenplas
dat zijn schoenen snel onder water staan
en de kousen erin aan het soppen gaan

Zijn blik is strak op een papier gericht
dat hulpeloos in het water te drijven ligt
Een brief die de postbus niet heeft bereikt
zodat de laatste hoop van zijn zijde wijkt.

Plots roert een vrouwenhand zijn schouder
en vraagt een stem naar de afwezige ouder
Hij bukt zich haastig, pakt het vod papier
zijn ogen zeggen: ik wil nu weg van hier

Hij neemt haar hand en zij een besluit
en trekt eens thuis zijn natte kleren uit
Ze wikkelt hem in, zet hem bij het vuur
brengt hem terug op kamertemperatuur

Dan vraagt ze 'm zacht: wat deed je daar
maar hij antwoordt met een vaag gebaar
en zucht: Ik wil me niet ondankbaar tonen
maar weet u misschien de liefde wonen

Die vraag legt in haar iets verzwegen bloot
kleurt de wangen prompt scharlaken rood
Ze stamelt: De liefde heeft geen vast adres
haar niet zoeken is de allereerste levensles.

De liefde volgt ondoorgrondelijke  wegen
en wie niet zoekt komt haar vanzelf tegen
Maak alleen niet de fout je weg te stoppen
als zij ooit ook op jouw deur komt kloppen

Maar je bent nog jong en je pad is pril
sta dus nog niet teveel bij de liefde stil
Laat al spelend je hart verder opengaan
dan zal het later vanzelf de liefde verstaan

De jongen zwijgt lang, antwoordt dan stug
Bedankt voor je hulp maar nu wil ik terug
naar huis waar er ongerust wordt gewacht
het vuur dooft uit en is klaar voor de nacht

Ze glimlacht begrijpend, kleedt hem weer aan
buiten schuift de maan achter wolken vandaan
De lucht is nu zacht en vol van naregengeur
hun samenzijn stopt bij een geopende deur.

Daarin staat een mooie man lichtjes gebogen
met een treurige zonsondergang in zijn ogen
maar als dan zijn blik zich op hun beiden richt
verdwijnt de verkrampte onrust uit zijn gezicht

Hij omarmt zijn zoontje met een teder gebaar
Zo innig herenigd nemen ze haar amper waar
Als ze wil weggaan, weg van dit verstilde geluk
voelt ze iets in de zakken en stopt met een ruk

Het blijkt de natte prop papier uit de regenplas
waarmee heel deze ontmoeting begonnen was
Zal ze het terug geven of neemt ze hem mee
Ze reikt het de jongen maar die schudt van nee
           
Zo wandelt ze huiswaarts met naast de brief
het beeld van een jongen ontwapenend lief
en ook dat van een ietwat mysterieuze man
waar ze de vinger maar niet opleggen kan.


Ze droogt de brief bij het vuur in de haard
in de hoop dat die het mysterie verklaart
De letters zijn vaag, de tekst doelgericht
woord na woord wordt ze tot lezen verplicht       
  
Beste liefde, je bent gekomen en gegaan
uit het eerste ben ik jaren geleden ontstaan
maar de dood wist moeder mee te nemen
jij bent met haar uit ons leven verdwenen  

Sinds toen is mijn vader een gebroken man
die nauwelijks zijn adem nog ademen kan
alsof zijn stem in zijn mond lijkt verstomd
is levenslust in een vuile veeg weggegomd

Dus allerliefste liefde, ik smeek het jou stil
of je nog een tweede keer verschijnen wil
Nee, om een nieuwe moeder vraag ik niet
maar wel geluk tot pleister op zijn verdriet

Het laatste woord vervloeit in haar tranen
terwijl al de vorige zich naar binnen banen
en daar samensmelten tot één puzzelstuk
dat het gat wil vullen in haar eigen ongeluk

De brief doet in haar een wonderlijk werk
Op een dag voelt ze zich voldoende sterk
om de weg naar de jongen terug te gaan
Haar hart klopt en er wordt open gedaan.